Concluir — Español Holandés traducción56 traducciones encontrado

concluir (v) (sujeto) de laatste hand leggen aan (v) (sujeto)
concluir (v) (finalizar) afsluiten (v) (finalizar)
concluir (v) (trato) afhandelen (v) (trato)
concluir (v) (conferencia) voltooien (v) (conferencia)
concluir (v) (terminar) beëindigen (v) (terminar)
concluir (v) (sujeto) afhandelen (v) (sujeto)
concluir (v) (terminar) bekronen (v) (terminar)
concluir (v) (finalizar) de laatste hand leggen aan (v) (finalizar)
concluir (v) (finalizar) afronden (n) (v) (finalizar)
concluir (v) (finalizar) tot een einde brengen (v) (finalizar)
concluir (v) (finalizar) afmaken (v) (finalizar)
concluir (v) (acuerdo) bekrachtigen (v) (acuerdo)
concluir (v) (conferencia) verstrijken (v) (conferencia)
concluir (v) (conferencia) afwikkelen (v) (conferencia)
concluir (v) (finalizar) beëindigen (v) (finalizar)
concluir (v) (terminar) afronden (n) (v) (terminar)
concluir (v) (conferencia) sluiten (n) (v) (conferencia)
concluir (v) (conferencia) afsluiten (v) (conferencia)
concluir (v) (conferencia) expireren (v) (conferencia)
concluir (v) (sujeto) voltooien (v) (sujeto)
concluir (v) (acuerdo) verlopen (v) (acuerdo)
concluir (v) (finalizar) afhandelen (v) (finalizar)
concluir (v) (finalizar) bekronen (v) (finalizar)
concluir (v) (terminar) de laatste hand leggen aan (v) (terminar)
concluir (v) (sujeto) afronden (n) (v) (sujeto)
concluir (v) (terminar) tot een einde brengen (v) (terminar)
concluir (v) (terminar) afmaken (v) (terminar)
concluir (v) (acuerdo) bezegelen (v) (acuerdo)
concluir (v) (acuerdo) verstrijken (v) (acuerdo)
concluir (v) (sujeto) afdoen (v) (sujeto)
concluir (v) (sujeto) beëindigen (v) (sujeto)
concluir (v) (conferencia) afronden (n) (v) (conferencia)
concluir (v) (conferencia) aflopen (v) (conferencia)
concluir (v) (acuerdo) voltooien (v) (acuerdo)
concluir (v) (acuerdo) expireren (v) (acuerdo)
concluir (v) (trato) afsluiten (v) (trato)
concluir (v) (sujeto) sluiten (n) (v) (sujeto)
concluir (v) (acuerdo) beëindigen (v) (acuerdo)
concluir (v) (finalizar) afdoen (v) (finalizar)
concluir (v) (sujeto) tot een einde brengen (v) (sujeto)
concluir (v) (trato) afronden (n) (v) (trato)
concluir (v) (trato) de laatste hand leggen aan (v) (trato)
concluir (v) (contrato) afsluiten (v) (contrato)
concluir (v) (finalizar) voltooien (v) (finalizar)
concluir (v) (conferencia) verlopen (v) (conferencia)
concluir (v) (trato) beëindigen (v) (trato)
concluir (v) (trato) afdoen (v) (trato)
concluir (v) (acuerdo) aflopen (v) (acuerdo)
concluir (v) (terminar) voltooien (v) (terminar)
concluir (v) (acuerdo) beklinken (v) (acuerdo)
concluir (v) (sujeto) afsluiten (v) (sujeto)
concluir (v) (contrato) sluiten (n) (v) (contrato)
concluir (v) (conferencia) beëindigen (v) (conferencia)
concluir (v) (sujeto) afwikkelen (v) (sujeto)
concluir (v) (trato) tot een einde brengen (v) (trato)
concluir (v) (acuerdo) sluiten (n) (v) (acuerdo)
Traducir Concluir en otros idiomas
Traducir concluir en Inglés
Traducir concluir en Alemán
Traducir concluir en Francés
Traducir concluir en Italiano
Traducir concluir en Portugués
Traducir concluir en Esloveno
Traducir concluir en Polaco
Traducir concluir en Checo