vestir
(v)
(vestuario)
|
aantrekken
(v)
(vestuario)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangetrokken
trekken aan
trekt aan
trokken aan
trok aan
|
vestir
(v)
(vestuario)
|
aanschieten
(v)
(vestuario)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangeschoten
schieten aan
schiet aan
schoten aan
schoot aan
|
vestir
(v)
(vestuario)
|
aankleden
(v)
(vestuario)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangekleed
kleden aan
kleedt aan
kleedde aan
kleedden aan
|
vestir
(v)
(transitivo)
|
kleden
(v)
(transitivo)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
gekleed
kleedt
kleden
kleedde
kleedden
|
vestir
(v)
(transitivo)
|
aankleden
(v)
(transitivo)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangekleed
kleden aan
kleedt aan
kleedde aan
kleedden aan
|
vestir
(v)
(vestuario)
|
aandoen
(v)
(vestuario)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangedaan
doen aan
doet aan
deed aan
deden aan
|
vestir
(v)
(vestuario)
|
kleden
(v)
(vestuario)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
gekleed
kleedt
kleden
kleedde
kleedden
|
vestir
(v)
(transitivo)
|
aanschieten
(v)
(transitivo)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangeschoten
schieten aan
schiet aan
schoten aan
schoot aan
|
vestir
(v)
(transitivo)
|
aandoen
(v)
(transitivo)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangedaan
doen aan
doet aan
deed aan
deden aan
|
vestir
(v)
(transitivo)
|
aantrekken
(v)
(transitivo)
|
vestido
visten
vistes
vestían
vestías
|
aangetrokken
trekken aan
trekt aan
trokken aan
trok aan
|